A
==
A Alfabet, zn., o., (mv: -ten) daterend uit 1484, afgeleid van het Latijnse alphabetum, en gevormd uit de namen voor de eerste twee letters van het Griekse alfabet, alpha en bèta,
1) de lettertekens van een spellingsysteem in hun bepaalde volgorde
2) de eerste beginselen
synoniemen: letterlijst, abc
==
Nooit was een woord waar ze weinig mee op had. Dat had niets te maken met de oneindigheid die het impliceerde of met het feit dat het zo vreselijk onverzoenlijk klonk; het was omdat de term per definitie onwaarschijnlijk was. En ze had een hekel aan onwaarschijnlijkheid.
De volmaakte hyperbool nooit was een zenuwslopend woord, vooral voor een bijwoord. Onbegrensd en aselect als het was, deed het iets wat weinig andere woorden konden: het weigerde zich te laten kwalificeren, zich te onderwerpen aan rationaliteit of zich daar langer dan gedurende één zin door in bedwang te laten houden. Nooit tartte de logica en voor Abigail Harker was niets zo verontrustend als dat.
Logica was in zekere zin haar werk. Ze was lexicografe. Ze verdiende de kost met het redigeren van woordenboeken. De term ‘lexicograaf’ was Grieks van oorsprong en was een samenvoeging van lexikon, dat ‘woordenboek’ betekent, en graphos, dat staat voor iets of iemand die schrijft. De aangename nauwkeurigheid van de etymologie van het woord vertaalde zich naar het beroep zelf. Het was een carrière waarin Abigails syllogistische aard haar uitstekend van pas kwam.
Feiten, bewijzen en het gebruik van rede waren haar belangrijkste leidraden, en de logica diende als de kaart waarop ze navigeerde, die haar op koers hield en haar hielp haar positie te bepalen. Een kompas kon trillen op het exacte noorden, een windwijzer kon schommelen in de wind, maar de logica was onwrikbaar. Die kon Abigail overal brengen waar ze moest zijn, en op een frisse dag in oktober bracht de logica – samen met een echte landkaart – haar van een rustige zijstraat in een buitenwijk van Boston via zes staten en bijna dertienduizend kilometer onbekende snelweg naar Bourne’s Crossing.
Bourne’s Crossing was noch een stad noch een dorp. Het was niet meer dan een steiger aan een vingervormig uitsteeksel aan de kust van North Carolina. De wind deed het lange zaaggras golven, dat ongebreideld rond de meerpalen groeide, en de tot zilverkleur gebleekte planken strekten zich boven het water uit als de loopplank van een piratenschip. Het nabije kadehuis, een gepotdekselde schuur die hard aan een nieuw dak toe was, was het enige gebouw zover het oog reikte. Als het laatste bastion van de beschaving aan een verlaten deel van de kust, was Bourne’s Crossing de enige mogelijkheid om van het vasteland naar het verre eiland Chapel Isle te geraken. En dat was precies waar Abigail naar op weg was.
De houten planken kraakten verontrustend toen ze haar Volvo-stationcar de steiger opreed. Niet zeker wetend of het wel verstandig was nog verder door te rijden, stopte ze en haalde ze de brochure uit haar tas die de makelaar haar had toegestuurd. Volgens dat informatiemateriaal vertrok de veerboot om de twee uur op het hele uur van Bourne’s Crossing. Hij zou om vier uur moeten vertrekken. Het dashboardklokje gaf exact vier uur aan. Er waren echter nergens andere auto’s, mensen of een veerboot te bekennen.
Onder aan de laatste bladzijde van de brochure zag Abigail een minuscule voetnoot die haar niet eerder was opgevallen: ‘Tijden veerboot kunnen buiten het seizoen worden gewijzigd.’
Ze zuchtte. ‘Dit is hét moment om van gedachte te veranderen.’
Naar Chapel Isle vertrekken had een volmaakt logisch idee geleken toen ze nog in Boston was. Nu zag Abigail de beslissing voor wat die werkelijk was: een monumentale sprong in het ongewisse. Ze vreesde dat ze toch te zwak in haar knieën zou zijn om de sprong te wagen.
Toen ze uitstapte en naar het kadehuis liep, stak een sterke oceaanwind op, die zand joeg over de asfaltweg die tot aan de kade liep. De warme najaarslucht was ietwat vochtig, en dat maakte hem wat frisser.
‘Hallo?’ riep Abigail terwijl ze de hordeur opende.
Binnen was een klein kantoor ingericht met klapstoelen, een groot houten bureau en een tv met een verbogen kleerhangertje erop, dat dienstdeed als antenne. Op een archiefkast stond een koffiemok, wat de indruk wekte dat degene die hier aan het werk was geweest, nog maar net weg was. Abigail bleef staan wachten, maar werd met elke seconde die verstreek onrustiger. Na tien minuten gaf ze het op en ging ze naar buiten.
Daar werd ze opgewacht door de wind. Die rimpelde haar kleren, trok aan haar haren en liet de hordeur van het kadehuis rammelen toen ze die dichtduwde. Rechts van haar lag de weg waarlangs ze gekomen was. Links van haar de weidse uitgestrektheid van de Atlantische Oceaan.
‘Tja, en wat nu?’
Turend zocht Abigail de horizon af, alleen om te ontdekken dat er geen horizonlijn te zien was. De kleur van het water en de kleur van de lucht vermengden zich tot wat één ononderbroken blauwe muur leek. Ze kon niet zeggen of het een speling van het licht was of dat haar ogen haar na de lange rit in de steek lieten. Paniek besloop haar. Ze was volstrekt alleen op Bourne’s Crossing, beangstigend alleen.
‘Na veertien uur alleen onderweg dient de waanzin zich officieel aan.’
Toen verscheen er in de verte een donkere stip, een contrasterende vlek tegen wat zowel oceaan als lucht kon zijn. Abigail tuurde tot ze merkte dat ze haar ogen opensperde. Al snel werden de omtrekken van een boot zichtbaar. Het was de veerboot.
Zelfs van een afstand was duidelijk zichtbaar dat het vaartuig betere tijden had gekend. De verf was verweerd door te veel seizoenen op zee en het logo van de boot, een golf met schuimkop met daarboven de woorden chapel isle ferry, was tot een vage schaduw verbleekt. De brede, rechthoekige boot had rijen bankjes langs de relingen en ruimte voor minstens tien auto’s aan dek, hoewel er nu niet één aan boord was.
Toen de boot aanmeerde, holde een magere jongeman in een sweatshirt vol olievlekken en met een plastic zonnebril op van de stuurhut naar de achtersteven om de touwen om een van de meerpalen te gooien.
‘Komt u of niet?’ riep hij boven het gedreun van de stationair draaiende motor uit.
‘O. Natuurlijk. Sorry.’
Abigail stapte snel in haar Volvo en reed hem aan dek. Even later kwam de veerboot grommend in beweging en vertrokken ze. Ze wist niet of ze moest uitstappen of blijven zitten.
‘U hoeft niet in uw voertuig te blijven zitten, mevrouw.’
Abigail bracht geschrokken haar hand naar haar borst. De knul in het sweatshirt stond naast haar raampje.
‘Ik wist niet of het veilig was,’ zei ze, en ze trok haar kraag recht zodat hij niet zou doorhebben dat hij haar had laten schrikken.
‘Verdomd, ik weet zelf ook niet of het veilig is. Maar het is een lange overtocht. Ik zou niet willen dat u daar hartstikke gek werd.’
Hij sprak met lome zuidelijke lijzigheid, en zijn lettergrepen kropen achter elkaar aan als goederenwagons in een langzaam rijdende trein. Abigail lette altijd op accenten, slang en gemeenzame uitdrukkingen. Zulke verbale uitingen vormden naar haar idee het bewijs van de capaciteit en de kracht van de Engelse taal. Het was een fenomeen op zich. Het misbruik dat de taal wist te verduren, was ontzagwekkend. Woorden werden verkort, verlengd, geplunderd en verbasterd en toch bleven ze bestaan, altijd even veerkrachtig. Woorden hadden een sterk gestel, waar ze jaloers op was.
‘Retour?’ vroeg hij.
‘Een enkeltje.’
De knul keek haar twijfelend aan. ‘Dat is dan vijftien vijftig.’
Abigail gaf het geld energiek aan hem om niet alleen hem, maar ook zichzelf, ervan te overtuigen dat ze wist wat ze deed.
‘Een briefje van honderd,’ zei hij met een blik op het grote biljet. Hij telde haar wisselgeld af van een stapel briefjes van tien en één; hij telde ieder biljet hardop. Ze schatte dat hij een jaar of vijfentwintig was, nog geen tien jaar jonger dan zij. Hoewel zijn ogen verborgen bleven achter de plastic zonnebril, kon Abigail wel zien dat zijn kleren nodig gewassen en zijn haren geknipt moesten worden, als bij een kind dat al te lang zijn eigen boontjes moet doppen.
‘En,’ zei hij, ‘bent u dokter of advocaat?’
De vreemde vraag verraste haar. ‘Doctor, technisch gezien. Ik ben...’
‘Ik dacht al zoiets. Buiten de zomer komt er niemand naar Chapel Isle. Tenzij het dokters of advocaten zijn. Dokters om voor de mensen te zorgen. Advocaten om voor degenen te zorgen voor wie de dokters niet goed hebben gezorgd.’
‘Bedoel je dat er in de herfst of winter níémand naar Chapel Isle komt?’
‘Nee.’ Zijn antwoord klonk heel resoluut.
Hoewel de rust van het laagseizoen voor haar deel uitmaakte van de aantrekkingskracht van het eiland, zorgde deze knul ervoor dat Abigail verdorde doornstruiken door het centrum van het dorp zag rollen.
‘Wat voor soort dokter bent u?’
‘Ik ben feitelijk een doctór. Ik ben lexicografe, geen arts.’
‘O, met röntgenstralen. Ik snap het.’
Voor ze hem kon corrigeren, stak hij zijn hand door het raampje en zei hij: ‘Ik ben Denny. Denny Meloch. Ik run de veerboot. Aangenaam kennis te maken.’
Abigail stelde zich voor en schudde hem de hand. ‘Als je de veerboot runt, Denny, wie stuurt er dan nu?’
‘Mijn vader,’ antwoordde hij schaapachtig. ‘Het is zijn boot en hij zorgt wel dat niemand dat vergeet. Vooral ik niet.’
De boot ging harder varen en de sneller draaiende motor vulde de ongemakkelijke stilte die op zijn opmerking volgde. De golfslag werd duidelijker merkbaar naarmate ze harder voeren en Abigail realiseerde zich dat ze haar gordel nog om had. Denny liet zich door de golven echter niet van de wijs brengen. Hij bleef wijdbeens staan en ving elke beweging rustig op.
‘U hebt daar heel wat spullen in zitten.’ Denny wierp een vluchtige blik in haar Volvo.
‘Daar lijkt het wel op, hè?’
Tassen, dozen en koffers zaten tegen de ramen gedrukt. De auto bevatte Abigails laatst overgebleven bezittingen. Tijdens het inpakken had ze zich proberen voor te stellen dat ze een heel huis leeghaalde en uitzocht wat er achter in de stationcar zou kunnen. Het zou ontmoedigend zijn geweest te moeten beslissen wat de moeite waard was om te bewaren en wat niet. Alleen had Abigail niet de luxe te kunnen kiezen. De brand had haar hele leven gereduceerd tot het schamele beetje spullen dat ze bij zich had.
‘Komt u voorgoed naar het eiland?’
‘Hoelang is voorgoed?’ beantwoordde ze zijn serieuze vraag op luchtige toon.
Denny haalde zijn schouders op. ‘U komt om te blijven of om weer te vertrekken. Meer mogelijkheden zijn er niet.’
‘Wat bedoel je met “om weer te vertrekken”?’
‘Toeristen. Die stromen toe zodra het zonniger wordt en vluchten weer weg zodra het weer omslaat. Begrijp me niet verkeerd. We hebben ze nodig. Zonder toeristen zouden we het niet redden. De toeristenindustrie is behalve de visserij onze enige bron van inkomsten. Maar dat wil niet zeggen dat we ze aardig moeten vinden.’
‘Denny,’ riep iemand.
In haar buitenspiegel zag Abigail een forse man uit de stuurhut naar buiten kijken. De klep van zijn pet overschaduwde zijn gezicht.
‘Is dat je vader?’
‘Ja. Dat is-ie.’ Denny’s wangen kleurden rood. ‘Zoals ik zei, u hoeft niet in de auto te blijven zitten.’
Daarop haastte hij zich weg, zijn laatste opmerking half uitgesproken als een feit en half als een uitdaging. Als Abigail in haar auto bleef zitten, zou ze het niet redden op het eiland. Als ze uitstapte, was ze misschien anders dan de toeristen.
De oceaan werd ruiger, de golven wilder. Abigail maakte haar gordel los en voelde meteen haar maag verkrampen. Was het zeeziekte of angst? Ze koos voor het eerste.
Een vlaag vochtige lucht raakte haar vol op haar gezicht toen ze het portier opende. Druppeltjes water trokken in haar kleren en prikkelden de huid eronder. Het kostte moeite haar evenwicht te bewaren tijdens de korte wandeling van de stationcar naar de reling. Het leek net of haar lichaam dronken was en haar hoofd nuchter. De veerboot ploeterde voort en aan het geluid te horen had de motor er een zware klus aan.
Abigail bereikte de zijkant van de boot, liet zich op een bankje vallen en was blij dat ze zat. De windvlagen bliezen haar haren in haar mond en ogen en ze duwde de lokken opzij, die vervolgens weer in haar gezicht werden geblazen, wat erg frustrerend was. Ze was niet het type van laat-de-wind-maar-lekker-door-je-haren-waaien, niet letterlijk en niet figuurlijk. Abigail was geen vrije en ongedwongen geest. Weinig dingen op aarde waren gratis en weinig dingen waren gemakkelijk, waaronder van de auto naar het bankje lopen. Toch had ze het gedaan. Het was niet veel, maar het zou genoeg moeten zijn.
Het schommelen van de boot maakte haar duizelig, dus richtte Abigail haar blik op de bank waar ze op zat. Er waren talloze namen, data, vloeken en scheldwoorden in het hout gekrast, een overzicht van wie hier waren geweest, gevangen onder lagen schellak. Massa’s hartjes in allerlei groottes waren dicht op elkaar rondom initialen gekrast. Ze volgde de contouren van enkele letters, voelde de diepe inkepingen in het hout en liet haar vingertop even op de rafelige boog van een hartje rusten.
De behoefte om te worden herinnerd was een instinct. Niemand wilde worden vergeten, onopgemerkt blijven, uit het geheugen worden weggevaagd. Daarom krabbelden mensen overal woorden op; de plaatsen varieerden van banken tot viaducten tot natte betonnen trottoirs. De littekens die ze daarmee achterlieten, maakten hen onvergetelijk. Maar soms kon herinneren erger zijn dan vergeten worden. Dat wist Abigail maar al te goed. Herinneren liet een ander soort litteken achter.
==
De late middagzon ging schuil achter een massa donkere wolken, de avond probeerde de dag opzij te duwen. Abigail wist niet hoelang ze al op het bankje in de wind zat. Haar kleren waren vochtig, haar maag deed pijn en de horizon was nog steeds niet te zien. Ze moest zich terugtrekken uit de elementen. Achter de stuurhut was een dichte passagiersruimte. Abigail gebruikte de reling om haar evenwicht te hervinden en liep naar de deur, worstelend om op de been te blijven.
Binnen wachtten haar nog meer banken en een armzalige snackbar. De snackbar was gesloten en de glazen snoepvitrine leeg, afgezien van drie dozen zoute toffees die op het ritme van de golven van de ene naar de andere kant van de vitrine schoven. Aan de wanden hingen posters van jachten en schoeners, allemaal vergeeld door ouderdom, en een prikbord vol met stukjes papier die onder de nietjes achtergebleven waren nadat de affiches eraf waren getrokken. Er hing alleen nog een handvol brochures. Sommige adverteerden voor vistochten tijdens Labor Day voor de helft van de prijs. Andere prezen huurfietsen, verse maïs of aardbeien aan. Op weer een andere stond: jol te koop. accepteer elk goed bod. De aanplakbiljetten waren maanden oud; achterhaalde overblijfselen van de voorbije zomer.
Naast het prikbord hing een grote kaart van de Outer Banks, ingelijst en aan de muur bevestigd met een beschermend vel plastic eroverheen. Vele vingerafdrukken hadden een waas op de kaart achtergelaten. Onder het plastic was een reeks barrière-eilanden voor de kust te zien, met dorpen die namen hadden als Nag’s Head, Whalebone, Frisco en Oracoke. De naam Chapel Isle sprong eruit door zijn bijna preuts klinkende vormelijkheid. Door de verwijzing naar religie was de naam minder avontuurlijk dan de andere. Dat vond Abigail prima.
Voorbij de oostkust van Chapel Isle lag een vage contour met ‘Ship’s Graveyard’ erin geschreven en een inscriptie eronder. Abigail kon die niet lezen. Het beschermende plastic over de kaart was daar door zoveel handen aangeraakt dat de woorden amper zichtbaar waren. Ze veegde met haar mouw over het plekje en krabde er voorzichtig met haar nagel aan. Het plastic werd niet helderder.
‘Ik was bang dat u misschien overboord was gevallen,’ zei Denny, die Abigail weer verraste.
‘Ik moest even uit de wind.’
Hij kromp ineen. ‘Als u dit al winderig vindt, zult u misschien toch niet op het eiland willen blijven.’
Abigail dacht dat ze voor de eerste test was geslaagd. Ze was niet klaar voor nog een test.
‘Wat staat hier?’ vroeg ze, terwijl ze op de verborgen inscriptie tikte.
‘Er staat: “Niet te ruste, wel tevreden.” De mannen die op Ship’s Graveyard zijn omgekomen, die met hun schip ten onder zijn gegaan, hebben nooit een echte begrafenis gehad. Ze zijn nooit te ruste gelegd, om het zo maar te zeggen. Maar ze zijn wel tevreden omdat ze gestorven zijn op de zee waar ze van hielden.’
De uitleg wierp Abigail in het diepe van haar herinneringen. Ze deed haar uiterste best in het heden te blijven. Denny merkte er niets van. Zijn blik was omlaag gegleden naar haar handen. Hij keek of ze een trouwring droeg. Het drong tot Abigail door dat hij indruk op haar probeerde te maken, dat hij haar aantrekkelijk vond. Ze verborg automatisch haar linkerhand achter haar heup.
‘Zo, eh, is Chapel Isle aan zijn naam gekomen,’ vervolgde hij, en hij schraapte zijn keel. ‘Omdat er geen lichamen waren om te begraven, gingen de families in hun zwarte kleren naar het strand en vond de dienst daar plaats, in het zand. Er waren natuurlijk geen kisten, maar een geestelijke zei wel de gebeden op. Toepasselijk, denk ik.’
Abigail merkte dat Denny slecht op zijn gemak raakte door haar vreemde gedrag. Sinds de brand zakte ze soms weg in een tijdelijke schemertoestand en leek ze het tegenovergestelde van een geest, een lichaam dat even niet over een ziel beschikte. Dat bracht mensen van hun stuk. Ze kon er niets aan doen.
‘De zee wordt ruwer. Het is niet ver meer naar huis.’ Denny maakte een beweging alsof hij zich wilde omdraaien. ‘Ik moet weer aan het werk.’
‘Oké,’ zei Abigail, die zich eindelijk herstelde. ‘Ik wil je niet ophouden.’
‘Oké,’ zei hij ook en keerde haar zijn rug toe.
‘Denny?’
‘Ja?’ Hij draaide gretig terug.
‘Bedankt dat je me over de kaart hebt verteld.’
Hij hield een glimlach in. ‘Dat stelde niets voor.’
De deur zwaaide achter hem dicht en de zilte geur van de oceaan drong het vertrek binnen. Die geur bracht jeugdherinneringen boven, aan zomerweekends die ze met haar familie aan de kust van Massachusetts had doorgebracht... picknicks op het strand, emmers vol schelpen, het plakkerige gevoel van zeewater dat op de huid opdroogt. De geur had altijd gelijk gestaan aan blijdschap. Dat was een van de redenen waarom ze naar Chapel Isle ging. Om te kijken of dat nog steeds zo was.
==
Abigail liep met kramp in haar maag terug naar de auto. Denny had niet overdreven. De oceaan was duidelijk ruwer en bedekt met witte schuimkoppen. Ze werd nog misselijker door het stampen en slingeren van de boot.
Ze trok zich terug in haar stationcar en wreef over haar armen om warm te worden. Ze wilde de motor starten om de verwarming te kunnen gebruiken, maar een bord aan de zijkant van de boot verbood dat: motor niet starten voor de veerboot is aangemeerd.
De regels overtreden was niet Abigails stijl. Ze had het koud genoeg om het te overwegen, maar ze wilde Denny niet in de problemen brengen. Natuurlijk kenden regels, net als definities, uitzonderingen. Ze was het grootste deel van haar volwassen leven op zoek geweest naar definities. Om de uitzondering te begrijpen moest je eerst de betekenis begrijpen. Hoewel ze zat te rillen in de auto, besloot Abigail de motor niet te starten. De regel zelf had misschien geen consequenties, maar een overtreding van die regel mogelijk wel.
Verwarming of niet, ze was nu echt zeeziek. Het koude zweet brak haar uit en haar mond was kurkdroog. Abigail richtte haar blik op de onderkant van het stuur zodat ze helemaal geen beweging meer zag. Ze was al voor het ochtendgloren vertrokken en de rit van Boston hierheen was slopend geweest. Ze verwachtte half en half dat ze de afdrukken van haar vingers in het stuur zou zien. Het vooruitzicht om Chapel Isle in één dag te bereiken had de reis iets draaglijker gemaakt. Abigail wilde maar dat ze Denny had gevraagd hoe laat ze er zouden zijn. Ze had sinds ze de haven uit waren gevaren doelbewust niet naar de horizon gekeken. Toen ze ten slotte opkeek van het stuur was er een vage streep zichtbaar, die de oceaan scheidde van de lucht.
‘Eindelijk.’
De donkere streep in de verte werd breder en onderbrak het uitgestrekte blauw. Het was niet de horizonlijn. Het was Chapel Isle.
Toen de veerboot naderbij kwam, werden de contouren van bomen en de silhouetten van daken zichtbaar. Abigails maag trok samen. Dit was geen zeeziekte meer. Dit was hoop.
Zonder waarschuwing dook de veerboot tussen twee diepe golven omlaag. Abigail klampte zich aan het stuur vast toen de boot bokte. Ze bedacht hoe belachelijk ze eruit moest zien, het stuur van de Volvo fijnknijpend, die op het dek van de veerboot stond. Hoewel ze blij was dat niemand haar kon zien, ging de opluchting plotseling over in pijn. Ze was erg alleen.
Chapel Isle was niet ver meer, nog maar ruim een halve kilometer. De oceaan maakte het eiland echter moeilijk bereikbaar.
‘Moet ik dit persoonlijk opvatten?’
Een volgende golf wierp de veerboot omlaag.
‘Dat zal ik maar als “ja” interpreteren.’
Koud en misselijk als ze was, deed ze het enige dat haar kon kalmeren. Ze begon Latijnse werkwoorden te vervoegen en somde monotoon de verschillende tijden op.
Sum, esse, fui, futurus.
Habeo, habere, habui, habitus.
Het had een kalmerend effect en leidde haar af. Ze had de gewoonte om werkwoorden te repeteren als klein meisje overgenomen van haar vader. Hij was een prominent chirurg gespecialiseerd in longkankerpatiënten en had al vroeg onderzoek naar het verband tussen roken en longziekten aangezwengeld. ‘Grijs is zelden goed,’ zei hij vaak, doelend op de kleur van de longen van een patiënt, maar het was een filosofie die hij op heel veel dingen toepaste. Hij was een pragmatische, zeer secure man en hij categoriseerde het leven in termen van wat een goede zaak of een slechte zaak was. Voor haar vader zat daar zelden iets tussenin.
Wanneer de wereld toch om de een of andere reden tot grijs vervaagde, trok haar vader zich in zijn werkkamer terug en haalde hij zijn geliefde studieboek Latijn uit zijn schooltijd tevoorschijn. Ondanks zijn leeftijd was het boek nog steeds in uitstekende conditie. De band was lichtelijk beschadigd en de rug niet meer stijf, maar het boek had geen gescheurde pagina’s, geen ezelsoren of aantekeningen in de marge. Als kind keek Abigail vaak om de deur wanneer hij in het boek zat te turen alsof het een fotoalbum was. Ze wilde zien wat hij zag.
Toen ze oud genoeg was om te leren lezen had Abigails vader haar in zijn werkkamer uitgenodigd, haar op zijn schoot genomen en haar toegestaan het boek te openen.
‘Ik wil dat je naar de woorden luistert voor ik je leer wat ze betekenen,’ had hij gezegd. ‘Dan zul je ze gemakkelijker leren, liefje. Geloof me.’
En zo begonnen haar Latijnse lessen, terwijl haar vader woord voor woord voor woord voorlas. Het ritmische geluid van de bladzijden die werden omgeslagen vormde samen met het Latijn een melodie die de achtergrondmuziek van haar jeugd werd. Als bij een sprookje in een vreemde taal voelde Abigail instinctief de betekenis van de woorden aan en haar liefde voor taal ontstond daar in haar vaders werkkamer. Het was een liefde die zich voortzette door de boeken in de dozen achter in haar stationcar. De auto hing laag op zijn vering door het gewicht. Ze vond het gewicht van een boek geruststellend. Zelfs paperbacks lagen zwaar in de hand. Het was verbijsterend dat op papier gedrukte letters zoveel gewicht konden verzamelen. Dat verleende woorden naar Abigails idee nog meer macht.
De boeken in de dozen kwamen uit het huis van haar ouders, het opgeslagen overschot en de afdankertjes van een ooit uitgebreide verzameling die talloze onderwerpen omspande – van fictie tot geschiedenis, de klassieken tot het esoterische, eerste edities en gesigneerde exemplaren – een privébibliotheek die ze in de loop van jaren had opgebouwd. Deze boeken waren de enige overlevenden van haar verzameling. Ze waren alles wat Abigail nog restte.